HERKENBAARHEID
 
 
WETENSWAARDIGHEDEN
 
Nationale status
inheems
Landelijk voorkomen
algemeen
Concept Rode lijst
Onbepaald
 
WANNEER VLIEGT DE VLINDER?

TOE- OF AFNAME (TREND)
 
Stabiel.
 
FOTO AANBIEDEN
 
Hoe kan ik bijdragen?
 
AUTEUR(S)
 
Muus, T.S.T. | Bronnen
 
LAATSTE AANPASSING
 
February 18, 2022, 11:35 pm
Familie: Oecophoridae, sikkelmotten (subfamilie Oecophorinae)
 
 
esperiamot
Esperia sulphurella  (Fabricius, 1775)
 
 
 

Voorkomen

Een algemene soort die verspreid over het land kan worden waargenomen. Huisman (1974a) vond in zijn voormalige woonplaats Mellisant (Ze.) in 1971 het eerste exemplaar ving. Hierna meldde hij hetzelfde artikel nog nieuwe vindplaatsen uit Zeeland. Pas in de jaren na 1990 volgde een uitbreiding inlands. In 1996 werd de soort gevonden in Eindhoven NB. (F. Groenen), Dalfsen Ov. in 2002 (A. Goutbeek) en zo in 2003 in Nijmegen (H. ten Holt), een noordelijke vondst werd hier aan toegevoegd met een vindplaats uit 2004 te Drachten Fr. (Tuinstra, 2004a).
Tot voor kort leek de soort zich meer te beperken tot de zuidelijke gebieden, maar langzamerhand wordt de soort talrijker en uitbreidingen vinden nog steeds plaats.

Herkenning

Deze opvallende soort wordt vrijwel uitsluitend overdag waargenomen. Vaak tijdens zonneschijn in een traag vliegend rondom rottend hout en langs struiken vanaf begin-half april tot in juni. De vlinders zijn zelden gevonden op licht.De voorvleugels zijn smal en aan het uiteinde niet puntig maar afgerond, grijzig met enige blauwe weerschijn. Met gouden bestuiving en gouden bestoven aders vanaf de basis. Op de voorvleugels zijn een tweetal lichte vlekken zichtbaar met die aan de ondervleugelrand breder en naar binnen afgebogen, crèmegeel. Ondervleugels crème- tot okergeel met een bruingrijze zone aan het buitenste deel van de vleugel, bij vrouwelijke exemplaren meestal smaller. Franje grijsbruin. Voelsprieten sterk ontwikkeld en sterk beschubd, een lichtere zone richting het uiteinde. Palpen gelig.

Levenswijze 'biologie'

Van de rupsmorfologie is vrij veel bekend, maar van de levenswijze en waardplantkeuze weten wij weinig. Harper et al. (2002a) noemt een ontwikkelingsperiode van bijna een jaar tijd, vanaf juni-juli tot januari tot in april, waarbij de rups in dood hout leeft in een klein zijden cocon.
De rups is grijzig tot vaalgrijs, met donkere pinacula (wratten) verspreid over het lichaam. Kop, nekschild en anale plaat kastanjebruin (Harper et al., 2002a). Geelbruine setae of beharing (Palm, 1989a). De rups is vrij smal en lang, en is daarmee te onderscheiden van o.a. Oecophora bractella die op dezelfde wijze solitair leeft in dood hout (med. Muus). Verpopping vindt plaats in een zijden cocon onder de schors, vanaf januari-mei (Harper et al., 2002a).

Etymologie

Esperia = het genus van de soort, vernoemd naar Dhr. E.J.C. Esper (1742-1810), Duitse entomoloog. Dagactieve en tegenwoordig steeds talrijkere soort, mede door deze situatie was de wetenschappelijke naam Esperia sulphurella (soms als 'de Esperia') al sterk ingeburgerd en hergebruikt.

Waardplanten of voedsel Voor referenties, zie linkermenu "Bronnen"

In dood hout van verschillende loofbomen, specifieke waardplanten ontbreken veelal in de literatuur. In Nederland gevonden op appel (Malus) (Huisman, 1974a), berk (Betula) en els (Alnus) (med. Muus). Harper et al. (2002a) noemt ook hulst (Ilex), conifeerachtigen en dode paddestoelen. De herkomst van deze informatie blijft onbekend. Tenslotte noemt men in de voorgaande bron dat hout gekozen wordt dat nog niet verteerd wordt in de grond.

Links

Bekijk deze soort op Lepiforum.

 
VERSPREIDING

Bekijk eerdere periodes...


 
 
  © All content copyright www.microlepidoptera.nl and allied photographers.