Op 16 april 2018 fotografeerde Carlo Schaefer in zijn tuin te Sint Joost, provincie Zuid-Limburg, een bijzonder kleine vlinder. Het vlindertje werd in de nabijheid van klimop opgejaagd en gevangen. In rusthouding kende het vlindertje een afmeting van zo'n 4 mm. Het formaat gaf de waarnemer al gauw te denken dat het hier ging om een wat fors uitgevallen mineermot. Omdat een foto in dit geval niet leidde tot een onmiddellijke determinatie werd het dier voor determinatie opgestuurd. Het bleek te gaan om Opostega spatulella. De soort werd nog niet eerder in Nederland vastgesteld en betreft de meest noordelijke waarneming uit Europa. We stellen de Nederlandse soortnaam "donkere oogklepmot" voor.
O. spatulella behoort tot de familie van de oogklepmotten, Opostegidae. De relatief kleine familie kent in ons land een drietal soorten die allen worden gekenmerkt door de karakteristieke veelschubbige oogkleppen aan de basis van de voelsprieten. Zo'n verdikking komt wel meer voor bij vlinders, maar bij de oogklepmotten is deze wel heel sterk ontwikkeld. In tegenstelling tot de familiegenoten bezit
O. spatulella een geelbruine grondkleur. Het Nederlandse exemplaar bezit op de voorvleugel een zwakke donkere spitse middenband die uitmondt in een zwarte vlek aan de onderrand. Met een spanwijdte van 8mm is de soort gemiddeld groter dan de meeste dwergmineermotten (Nepticulidae).
De donkere oogklepmot met de typische "kleppen", links in rust, rechts met opgerichte voelsprieten (foto: Tymo Muus)
Verspreiding en levenswijzeDe soort is hoofdzakelijk bekend uit de landen aangrenzend aan het noorden van Middellandse Zee. De meeste waarnemingen komen uit landen als Italië tot zo ver oostelijk als in Turkije. Verder landinwaarts zijn er vermeldingen uit Oostenrijk, Tsjechië, Slowakije, Hongarije en Roemenië. Er zijn slechts enkele zeer oude waarnemingen uit Engeland, hoewel daar na decennialange afwezig jaren terug ook één vlindertje terug werd gevonden.
De levenswijze van de soort is tamelijk onbekend. Aanvankelijk werd de soort geassocieerd met iep (
Ulmus sp.) maar meer recentelijk is gebleken dat de soort een bastmineerder op wilg (
Salix sp.) zou zijn. Dit betekent, dat de rups gangen vreet in de bovenste bastlaag. De soort is blijkens vaker gevonden te zijn in vochtige gebieden waar de talrijkheid van wilg veelal vanzelfsprekend is.