Een noordwaartse areaaluitbreiding van Udea fulvalis

Gepubliceerd op 16 september 2013 door Tymo Muus
 

Zuidelijke kruidenmot (foto: Leo Boon)

De zuidelijke kruidenmot (Udea fulvalis) was tot enkele jaren terug nog een primeur die zowaar alleen gezien werd in het zuiden van Limburg. Sinds kort beleven we een uitbreiding naar het noorden, met heel bijzonder een groot "gat" tussen de meest zuidelijke populaties en de noordelijke: langs het Noordzeekanaal in Noord-Holland.


Een van onze zeldzamere soorten betreft Udea fulvalis, een lid van de grasmottenfamilie (Crambidae) en door de helder bruingrijze grondkleur valt deze al gauw in de categorie "fletse en saaie motten". In de negentiende eeuw werd de soort ontdekt op twee plaatsen: Valkenburg en Maastricht. Beide locaties liggen in het kalkgedeelte van Zuid-Limburg en tot 1891 werd de soort hier niet meer gezien (lees: verzameld). Op 21 mei 2008 werd de soort pas weer waargenomen nabij Margraten en vrij recentelijk is de soort weer vastgesteld op de Sint Pietersberg bij Maastricht waar de soort tot op heden nog met regelmaat werd gezien. De soort komt waarschijnlijk in beperkte aantallen voor op de kalkgronden in Zuid-Limburg. In de periode 1990 en 2006 is de soort driemaal gemeld uit de omgeving van Hoek van Holland maar van deze waarnemingen ontbreekt enig bewijs. In België is de soort heel wat algemener, ze komt vooral rondom voor rondom de hoofdstad Brussel, Gent, Luik en nabij de grens met Lille, bij Kortrijk.

Pionier van de westkust
We hebben eerder ondervonden dat zuidelijke soorten, merendeels gebonden aan kalkgronden, ook "spontaan" op kunnen duiken in de duinen. Het is daarbij de vraag of het gaat om een natuurlijke populatie (door middel van areaalexpansie of populaties die we jarenlang over het hoofd gezien hebben), of dat de mens een handje heeft geholpen. Enkele voorbeelden van Limburgse soorten die in de duinen opduiken zijn de lepelmot (Tinagma perdicella), aardbeikokermot (Coleophora albicostella), wilgenroosjeswortelmot (Mompha idaei) en de klavervouwmot (Phyllonorycter insignitella).


Verspreiding van de zuidelijke kruidenmot in de omgeving Haarlem-IJmuiden

Voortaan kunenn we weer een nieuwe soort aan deze reeks toevoegen: Udea fulvalis. Want, op 23 juli 2010 ving Fred Köhler een exemplaar in Haarlem. Een jaar daarna zag Dik Vonk een exemplaar in Haarlem op 22 augustus 2011. Wéér een jaar later, op 26 juli 2012, zag Fred Köhler nog een exemplaar in Haarlem. En toen werd het interessant, want het leek nu niet meer om een "toevallige" waarneming te gaan, zoals nog wel eens bij zwervers of incidentele 'meegevoerde' exemplaren het geval is. In Engeland staat de soort weliswaar bekend als migrant, bij ons is dat te betwijfelen en lijkt het nu vrij duidelijk dat de soort zich gevestigd heeft langs de kust.
Het bewijs kwam op 17 juli 2013 van Shirley O'Brien die in IJmuiden een exemplaar opmerkte. Daarna ging het snel en er volgden uit de augustus diverse waarnemingen uit Haarlem, IJmuiden, Overveen en de duinrand tussen Beverwijk en Heemskerk. Ook in België werd er dit jaar een exemplaar langs de kust gespot bij de De Panne.
Bij al deze exemplaren komt enige variatie voor en daarom was de determinatie soms wat lastig om vanaf foto te doen.

Variatie bij Udea fulvalis: fletse exemplaren en bruin-lichte exemplaren, let ook op de lusvormige uitstulping in de middenband.

De Nederlandse Udea-soorten
Ons land kent vijf soorten kruidenmotten. De rupsen leven op diverse lage planten, waar de Nederlandse naam van afgeleid is. De soorten lijken soms een beetje op elkaar: twee soorten zijn vrij gauw te herkennen aan bijvoorbeeld de witte vlek bij de witvlekkruidenmot (U. olivalis) en de oranje kruidenmot (U. ferrugalis) is niet alleen helder oranje, de vleugels zijn puntiger, de voorrand is eerst recht en buigt "plots" en gaat recht verder. De middenband is nabij de rand geknikt, de vlekken zijn vaak in het grijs opgevuld en nabij de vleugelpunt is er een zwarte veeg. Ook de vliegtijd is doorslaggevend: omdat het een trekvlinder is die "laat" binnenkomt, zie je deze vooral in september. Bij de oranje kruidenmot ontstaat wel vaak het probleem dat de vlinders aan het eind van de migratie afgevlogen zijn en weinig tekening meer bezitten, in dat geval kunt u alsnog letten op de hiervoor beschreven vleugelvorm.

Er blijven dan nog drie soorten over met een ietwat grauwer uiterlijk, waarbij de witte kruidenmot (U. lutealis) er toch wel snel uitspringt. Vooral afgevlogen exemplaren zorgen voor wat onduidelijkheid, omdat ze bijvoorbeeld dan lijkt op de fijne golfbandmot (Sitochroa verticalis) of een klein uitgevallen bruidsmot (Sitochroa palealis).
De donkere veeg vlak langs de voorrand is doorslaggevend, als ook dat de middenband in het midden geen grillige golfjes kent. De zuidelijke kruidenmot (U. fulvalis) is vergeleken met de vorige soort dus beduidend donker en toont de grootste overeenkomsten met de grijze kruidenmot (U. prunalis). En dát is een zeer gewone soort.
Vaak valt het kleurverschil wel op, maar bij een verkeerde belichting of een beetje kleurverlies is dat niet altijd even waterdicht. Helder oranjebruine exemplaren zijn altijd zuidelijke kruidenmotten, maar je kan ook de middenband controleren: deze is in veel gevallen sterk gehakkeld of lusvormig gegolfd bij de grijze kruidenmot en licht glooiend bij de zuidelijke kruidenmot. Vooral de binnenzijde van de band is minder gehakkeld bij de zuidelijke kruidenmot. De zuidelijke kruidenmot komt ook wel in de grijsbruine variant voor, maar vaak zijn de banden dan licht versterkt met een heldere gloed.

Eén soort werd van de Nederlandse lijst verwijderd: de tandjeskruidenmot, U. numeralis. Over deze soort is nooit een publicatie geschreven en ook ontbreekt het bewijs van deze Zeeuwse waarneming, en daarom is het verstandig om voor nu de soort af te voeren van de landlijst.






Categorie: Faunistiek | Terug naar nieuwsoverzicht | Ouder | Nieuwer


 
 
 
  © All content copyright www.microlepidoptera.nl and allied photographers.